Door het bloed van zwangere vrouwen te screenen op hiv humaan immunodeficientievirus , kan indien nodig vroegtijdig actie worden ondernomen om besmetting van het kind te voorkomen of minimaliseren.
U vindt hier informatie over de volgende onderwerpen
Het humaan immunodeficiëntie virus (hiv) leidt, indien geen behandeling plaatsvindt, bijna altijd tot een progressieve, levensbedreigende immunosuppressie en de diagnose hiv/aids. De patiënt overlijdt uiteindelijk aan een scala van ziektebeelden.
Verloop infectie
Korte termijn
Nadat de patiënt besmet is geraakt, kan gedurende enige jaren sprake zijn van een klinisch latente situatie, waarin wel intensieve virusreplicatie en immuunrespons plaatsvindt. Van de mensen die besmet zijn met hiv ontwikkelt 50-70% een acuut retroviraal syndroom met als symptomen: algehele malaise, hoofdpijn, koorts, lichtschuwheid, lymfadenopathie, moeheid, pijn achter de ogen, spierpijn, zere keel, perifere neuropathie en maculopapulaire huiduitslag. De klachten zijn gewoonlijk mild en verdwijnen vanzelf weer.
Lange termijn
Vervolgens blijft de met hiv geïnfecteerde persoon meestal klachtenvrij totdat zich hiv/aids ontwikkelt. Soms blijven klachten bestaan als moeheid, lymfadenopathie, diarree, orofaryngeale candidiasis, en nachtzweten.
Een onbehandelde hiv-besmetting leidt vrijwel altijd tot de diagnose hiv/aids waaraan de patiënt uiteindelijk zal overlijden. De incubatietijd varieert tussen minder dan een jaar tot meer dan vijftien jaar. Door het tekortschieten van het immuunapparaat ontstaat een scala aan ziektebeelden. Met de introductie van antiretrovirale therapie in de vorm van combinatietherapie (Highly Active AntiRetroviral Therapy, HAART) is het klinisch verloop en de overleving van hiv/aids aanmerkelijk verbeterd.
Kinderen
Een hiv-infectie verloopt bij kinderen over het algemeen sneller en heftiger dan bij volwassenen. Voor de overlevingsduur is het ongunstig als kinderen vroeg (in utero) geïnfecteerd raken. In het algemeen geldt dat hoe vroeger het kind symptomen van hiv-infectie krijgt, hoe slechter de prognose. Meer dan 80% van de onbehandelde kinderen ontwikkelt hiv-gerelateerde symptomen binnen twaalf maanden. Een kwart van de kinderen heeft binnen een jaar hiv/aids, terwijl anderen na acht tot tien jaar nog geen klachten hebben.
Zuigelingen presenteren zich vaak met een ernstig verlopende pneumonie, diarree of groei- of ontwikkelingsachterstand. Een tweede groep kinderen vertoont pas ziekteverschijnselen na het eerste levensjaar of in de kleuterleeftijd. Veel voorkomende beelden zijn pneumonie, lymfadenopathie, recidiverende bacteriële infecties, persisterende schimmelinfecties of bijvoorbeeld leer- en gedragsmoeilijkheden.
Hoe vaak komt het voor bij zwangeren?
Tussen 2007 en 2009 werden jaarlijks ongeveer 95 zwangere vrouwen positief getest voor hiv, hetgeen overeenkomt met een prevalentie van 0,05% (van der Ploeg et al., 2010). De screening (onderzoek ) voorkomt jaarlijks naar schatting tussen de 5 en 10 hiv-infecties bij pasgeborenen (Op de Coul et al., 2010).
Vrijwel alle hiv-geïnfecteerde zwangeren zijn besmet door heteroseksuele geslachtsgemeenschap. Andere besmettingsbronnen zijn onder andere intraveneus druggebruik en bloedtransfusie.
Moeder op kind transmissie
Verticale transmissie (van moeder op kind) kan plaatsvinden in utero, tijdens de partus en door borstvoeding. De 'viral load' van de moeder beïnvloedt transmissie. De kans op besmetting is het grootst in het derde trimester van de zwangerschap en tijdens de bevalling in een populatie waarin geen borstvoeding wordt gegeven.
De kans op overdracht is 13 - 42% als de moeder niet behandeld wordt met antivirale middelen. De overdracht van moeder op kind kan zeer sterk worden verminderd door toepassing van antiretrovirale therapie voor zwangere en pasgeborene, al of niet gecombineerd met een electieve sectio caesarea, het vermijden van invasieve procedures tijdens zwangerschap en bevalling, en het afzien van borstvoeding.
Besmetting via borstvoeding?
Borstvoeding is een belangrijke transmissieroute. Borstvoeding geeft een additioneel risico op transmissie van 14% ten opzichte van het risico op perinatale overdracht. Vrouwen met een hiv-infectie krijgen het advies geen borstvoeding te geven.
Zie de richtlijn Antiretrovirale Behandeling (2007) voor meer informatie.
Laboratoriumdiagnostiek
De standaardmethode voor diagnostiek is de bepaling van hiv-antistoffen of een combinatie van hiv-antistoffen en hiv-p24-antigeen door middel van een ELISA. Voor de screening (onderzoek ) van zwangeren wordt echter alleen uitgegaan van de screening op hiv-antistoffen.
Hiv-immunoblot
Bij een positieve of onduidelijke screeningsuitslag wordt de test herhaald op hetzelfde monster met een hiv-immunoblot. Indien deze uitslag positief is, is de diagnose hiv-1- en/of hiv-2-infectie bevestigd. Bij een negatieve uitslag van de immunoblot is de conclusie negatief.
Hiv-p24-antigeen
Indien als screeningstest een combinatietest is gebruikt en de immunoblot is negatief, dan kan aanvullend hiv-p24-antigeen solitair worden bepaald. Let op: financiering valt binnen de reguliere zorg en niet binnen het bevolkingsonderzoek PSIE (Prenatale Screening Infectieziekten en Erytrocytenimmunisatie
). Indien deze bepaling positief is, dient als vanzelfsprekend de screeningstest positief te worden geïnterpreteerd en gerapporteerd. Deze mogelijkheid wordt door deskundigen binnen de PSIE-programmacommissie als verwaarloosbaar klein beschouwd. De hiv-p24-antigeenbepaling is om deze reden niet opgenomen in het screeningsprogramma.
De routinebepaling met aanvullende bevestiging kost één tot twee weken. Als ondanks een negatieve uitkomst toch een sterke verdenking op infectie bestaat, kan de test na verloop van enkele weken worden herhaald (financiering valt binnen de reguliere zorg en niet binnen het bevolkingsonderzoek PSIE).
Definitieve conclusie: de uitslag voor HIV (humaan immunodeficientievirus )-virus is 'positief' indien een positieve screeningstest wordt bevestigd door een positieve HIV-immunoblot.
In uitzonderingsgevallen, bijvoorbeeld bij een zeer vroege infectie, kan sprake zijn van een zogeheten 'niet te classificeren' uitslag. In zulke gevallen kan het laboratorium nader onderzoek uitvoeren, om uit te sluiten dat het gaat om een aspecifieke reactie in de testen. Bij dit nader onderzoek wordt onder meer ook de hoeveelheid virus (RNA) in het bloed bepaald (valt binnen de reguliere zorg en niet binnen het PSIE programma).
Zie de LCI richtlijn hiv-infectie voor meer informatie over diagnostiek.
Behandeling van de zwangere
Preventie van verticale transmissie bestaat uit medicamenteuze behandeling van de zwangere en uit het vermijden van contact tussen maternaal bloed en bloed/slijmvliezen van het kind. Invasieve diagnostiek tijdens de zwangerschap en de bevalling dient zoveel als mogelijk te worden vermeden om de blootstelling van het kind aan hiv te verminderen.
Hiv-geïnfecteerde zwangeren moeten preventief behandeld worden met antiretrovirale therapie (HAART). Bij asymptomatisch dragerschap start de HAART-therapie in week 20-28 van de zwangerschap. Zie de richtlijn Antiretrovirale Behandeling (2007) voor meer informatie.
De specialist in het hiv-behandelcentrum beoordeelt wanneer moeder en kind naar huis kunnen en welke zorg noodzakelijk is. Vaak zijn er problemen rond medicatieverstrekking zoals analfabetisme, geheimhouding (ook ten aanzien van zorgverleners) en is er een onvoldoende sociaal netwerk.
Behandeling van het kind
Een antiretrovirale behandeling van de zwangere kan leiden tot foetale groeivertraging en vroeg-geboorte van het kind. De langetermijneffecten van blootstelling aan HAART in utero zijn nog onbekend. Na de geboorte wordt de pasgeborene eveneens preventief behandeld met anti-hiv-medicatie (antiretrovirale postexpositie profylaxe (PEP)).
Voor hiv geldt geen meldingsplicht.